Advocaten / Avocats / Lawyers

Home>Tiberghien - Notaries, Lawyers, Legal Professionals

Toon items op tag: Notaries, Lawyers, Legal Professionals

In het kader van een successieplanning van aandelen, komen we bij de vraag naar controlebehoud al gauw uit bij de certificering van aandelen. Kort gezegd komt het erop neer dat ouders die hun aandelen willen overdragen naar de volgende generatie of personen die een gecentraliseerde controle van de stemrechten willen organiseren, hun aandelen overdragen ter certificering aan een administratiekantoor, dat hiervoor certificaten uitgeeft.

Lees hier het volledige artikel dat verscheen in Vermogensplanning in de Praktijk, 2021/3.

Gepubliceerd in Publications

Wanneer twee testamenten naast elkaar komen te liggen, het ene van notariële aard, het andere van onderhandse aard, wordt in de praktijk vaak meer vertrouwen gehecht aan het eerstgenoemde. Niet geheel onterecht, zo blijkt.

Gepubliceerd in Publications

Vandaag, 8 oktober 2021, verscheen de langverwachte circulaire van de Centrale Administratie met preciseringen over de toepassing van de JTER (klik hier).

De wet op de nieuwe jaarlijkse taks op effectenrekeningen (JTER) werd reeds gepubliceerd op 25 februari 2021 en is sinds de dag nadien van toepassing.

De eerste referentieperiode voor de berekening van de gemiddelde belastbare grondslag liep reeds af op 30 september 2021 en de Belgische tussenpersonen, alsook de buitenlandse tussenpersonen die ermee gelijkgesteld worden doordat zij een aansprakelijk vertegenwoordiger hebben aangesteld, dienen dan binnen de maand (tegen uiterlijk 31 oktober 2021) een overzicht te bezorgen aan de titularissen van effectenrekeningen (art. 201/7 W.DRT.)

Deze administratieve verduidelijkingen komen dus rijkelijk laat. Zij laten aan de financiële tussenpersonen niet meer toe om de IT-programma’s eventueel aan te passen mochten er verschilpunten zijn tussen de visie van administratie en de interpretatie van de financiële sector. Vanuit de optiek van een behoorlijk bestuur van de administratie had deze FAQ naar onze mening beter veel eerder moeten verschijnen.

Want er zijn inderdaad een aantal opmerkelijke punten.

Zonder limitatief te zijn sommen wij er al drie op;

  1. Een bijzondere visie over de subrekening van een effectenrekening die gebruikt wordt voor geldmiddelen en/of deviezen.
  2. Een ruimere visie over de financiële instrumenten op een effectenrekening die tot de belastbare grondslag behoren.
  3. Een andere berekening van de waarde van beursgenoteerde afgeleide producten.

Hierna volgt wat uitleg hierbij.

1. Cash geld of deviezen aangehouden op een subrekening van de effectenrekening

Om te berekenen of de waarde van de effectenrekening al dan niet de grens van 1 miljoen euro overschrijdt, dient rekening gehouden te worden met “alle financiële instrumenten, zoals onder meer die bedoeld in artikel 2, 1°, van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten, en geldmiddelen, die worden aangehouden op een effectenrekening” (art. 201/3, 4° W.DRT.)

De vraag stelde zich wanneer de geldmiddelen al dan niet in aanmerking genomen moeten worden en meer bepaald wat met geldmiddelen aangehouden op een subrekening van de effectenrekening.

De Minister van Financiën heeft daarop in de parlementaire werkzaamheden gepreciseerd dat “de taks van toepassing is op de waarde van alle elementen die worden aangehouden op een effectenrekening, dat wil zeggen de totale waarde van alle soorten financiële instrumenten en het geldsaldo dat, per definitie, tijdelijk wordt aangehouden op een effectenrekening. Dergelijk geldsaldo zal in wezen tijdelijk en van voorbijgaande aard zijn en daarom zou de methode voor de berekening van de belastbare grondslag, de impact ervan in grote mate moeten verminderen.

Het is duidelijk dat de onderwerping aan de taks zich niet uitstrekt tot een geldrekening die gekoppeld is aan een effectenrekening, of tot een zogenaamde geldsubrekening die afzonderlijk werkt en die enkel met een effectenrekening wordt geïntegreerd in het kader van de rapportering aan klanten.”

Wat de minister juist bedoelde met die “afzonderlijke werking” was niet duidelijk.

In de FAQ van de Administratie wordt nu onder de nummers 13 en 34 verduidelijkt dat “die functionele autonomie met zich meebrengt dat ” alle verrichtingen die door middel van een zichtrekening kunnen worden verwezenlijkt, door middel van een subrekening kunnen worden gesteld.”

Met andere woorden: de subrekening moet de eigenschappen hebben van een betaalrekening om niet bijgevoegd te worden bij de effectenrekening.

De interpretatie van de administratie lijkt ons echter contra legem te zijn omdat de JTER enkel effectenrekeningen viseert, dit wil zeggen “rekening(en) waarop financiële instrumenten mogen worden gecrediteerd of gedebiteerd”.  Door te stellen dat een sub-rekening eveneens onder dat begrip valt, tenzij hij kan voldoen aan alle betaalverrichtingen die op een zichtrekening mogelijk zijn, verruimt zij de definitie van effectenrekening.  Deze verruimde opvatting lijkt juridisch gezien sterk voor betwisting vatbaar.

2. Een ruimere visie over de financiële instrumenten op een effectenrekening die tot de belastbare grondslag behoren

In de financiële sector gaat men ervan uit dat enkel verhandelbare financiële producten op effectenrekening in aanmerking genomen moeten worden voor de berekening van de JTER. Zij vindt dat de effectenrekening gedefinieerd moet worden vanuit haar functie in de effectenafwikkeling van ‘girale’ effecten. De belastbare financiële instrumenten zijn dan ook instrumenten die in dit systeem worden aangehouden. Enkel gedematerialiseerde of geïmmobiliseerde (t.t.z. fysieke effecten opgenomen in een CSD) effecten zijn ‘girale’ effecten. Zij steunt zich daarvoor op artikel 3 van de (EU) verordening nr. 909/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014.

Bijgevolg vallen volgens haar niet onder de taks, de instrumenten die door hun inschrijving op een effectenrekening niet giraal geworden zijn, maar enkel ter informatie worden weergegeven op de effectenrekening, zoals de nominatieve effecten waarvan de eigendomstitel enkel blijkt uit de inschrijving in het nominatief register), OTC-contracten waarvan de rechten blijken uit het contract (en niet de inschrijving op de effectenrekening), louter informatief ingeschreven fysiek goud, …

De Centrale Administratie ziet dit echter ruimer. Volgens haar viseert de JTER het medium 'effectenrekening' ongeacht de aard van de instrumenten die erop worden aangehouden. Zo werd het begrip 'belastbare financiële instrumenten' volgens haar exemplatief geformuleerd, in plaats van exhaustief. (FAQ nr. 33)

De financiële instrumenten op naam of de contracten inzake afgeleide instrumenten op naam, worden volgens de Centrale Administratie eveneens geviseerd door de JTER, indien deze op een effectenrekening worden aangehouden.

Deze ruime interpretatie en toepassing van de taks op alle financiële instrumenten op een effectenrekening beantwoordt aan de bekommernis om niet te moeten justifiëren onder het gelijkheidsbeginsel waarom bepaalde effecten op een effectenrekening wel en andere niet onderworpen worden aan deze nieuwe taks.

3. Een andere berekening van de waarde van beursgenoteerde afgeleide producten

De wet van 17 februari 2021 tot invoering van een jaarlijkse taks op effectenrekeningen voorziet niet uitdrukkelijk in waarderingsregels van de financiële instrumenten op de effectenrekening.

Volgens de financiële sector kunnen dezelfde regels hernomen worden als degene die toegepast werden onder de eerste versie van de inmiddels afgeschafte TER.

De Centrale Administratie bevestigt deze zienswijze onder nummer 41 van haar FAQ.

Voor de waardering van de belastbare financiële instrumenten in het kader van de toepassing van de JTER, wordt een onderscheid gemaakt tussen beursgenoteerde en niet-beursgenoteerde financiële instrumenten:

De in aanmerking te nemen waarde op het referentietijdstip is de volgende:

a. voor beursgenoteerde financiële instrumenten: de slotkoers van het financieel instrument.

Wanneer er op één van de referentietijdstippen geen notering is, wordt de slotkoers bepaald op basis van de laatste beschikbare notering.

b. voor de niet-beursgenoteerde gemeenschappelijke beleggingsfondsen of beleggingsvennootschappen: de op het referentietijdstip laatst publiekelijk beschikbare netto-inventariswaarde.

c. voor de andere niet-beursgenoteerde financiële instrumenten:

  • de waarde waarvoor het instrument is opgenomen in het laatst beschikbare overzicht van de financiële instrumenten dat de financiële tussenpersoon aan de titularis moet toezenden. Het gaat om de driemaandelijkse staat die wordt opgesteld in overeenstemming met de informatieverplichting die rust op de tussenpersoon in het kader van de MiFID II reglementering (19);
  •  wanneer het financieel instrument niet is opgenomen in het in het eerste streepje bedoelde overzicht van de financiële instrumenten: de laatst publiekelijk beschikbare marktwaarde, of bij gebrek daaraan, de naar best vermogen geschatte waarde.

Voor het specifieke geval van beursgenoteerde afgeleide producten kan de waarde van die instrumenten op de referentietijdstippen positief of negatief zijn. En hiervoor is er een specifieke visie van de administratie terug te vinden in de FAQ. Deze laatste meent dat een negatieve waarde tot nul moet worden herleid, behalve indien de waarde van het product, zoals vastgesteld in de uitgiftevoorwaarden, negatief kan zijn op het ogenblik van de uitoefening van het recht of op de vervaldag.

Dit standpunt lijkt ons moeilijk verantwoordbaar indien we de vergelijking maken met bijvoorbeeld het aanhouden van dergelijke producten via een ICB, waar wél steeds rekening gehouden wordt met een negatieve waarde bij de berekening van de inventariswaarde van de aandelen van het fonds.

Voor verdere vragen hierover, aarzel niet om ons te contacteren:

Dirk Coveliers - Counsel (dirk.coveliers@tiberghien.com)

Yannick Cools - Associate (yannick.cools@tiberghien.com)

 

Gepubliceerd in News

Koen Van Duyse bespreekt in een opiniestuk voor Trends.

 

'De telewerkvergoeding op zich heeft niet tot gevolg dat de verhuurder zal worden belast op basis van de werkelijke huurprijs', zegt Koen Van Duyse, partner van Tiberghien Advocaten.

Het gebruik van een onroerend goed bepaalt de inkomstenbelasting die de particuliere eigenaar erop betaalt. Het belastingregime van onroerende goederen is een ingewikkeld kluwen waar het principe van 'een euro is een euro' niet geldt. Het kan kort en zonder details en nuances als volgt worden samengevat: is de woning de gezinswoning, dan is het inkomen belastingvrij. Wordt het pand verhuurd en gebruikt de huurder dat pand louter privé, dan wordt de belasting berekend op het geïndexeerd kadastraal inkomen (KI), verhoogd met 40 procent. Gebruikt de huurder het voor professionele doeleinden, dan worden de werkelijke huuropbrengsten belast, na aftrek van een kostenforfait dat maximaal 40 procent kan bedragen.

Of een onroerend goed voor het uitoefenen van een beroepswerkzaamheid wordt gebruikt, is een feitenkwestie. Bijna twintig jaar geleden verklaarde de toenmalige minister van Financiën dat het geheel of gedeeltelijk gebruiken voor het uitoefenen van een beroepswerkzaamheid op zich niet volstaat. Het bedrag van de huurprijs of de huurlasten moet ook 'ergens' geheel of gedeeltelijk 'vermeld of geboekt' zijn. Dat is het geval als de huur geheel of gedeeltelijk als beroepskosten wordt afgetrokken, maar ook als de huurder van zijn werkgever terugbetalingen ontvangt van kosten eigen aan de werkgever die de huur voor het beroepsmatig gebruik dekken en die bij de werkgever als beroepskosten worden geboekt.
 
Wat als de huurder de woning gebruikt in het kader van (verplicht) telewerk en de werkgever daarvoor aan zijn werknemer een vergoeding betaalt? Thuiswerk brengt voor werknemers kosten mee die eigen zijn aan de werkgever. De werkgever heeft daarom de mogelijkheid om een thuiswerkvergoeding belastingvrij toe te kennen aan werknemers die regelmatig en structureel thuiswerken, om die extra kosten te dekken. Als daar sprake van is, bedraagt die vergoeding volgens de fiscus maximaal 129,48 euro per maand en die is dan niet belastbaar. Merk zeker op dat dit maximumbedrag niet in de wet staat. De fiscus laat zich inspireren door de RSZ, maar geen enkele wettelijke bepaling laat het klakkeloos overnemen van een bedrag vastgesteld door een andere administratie toe. De telewerkvergoeding kan dus zeker ook hoger of lager zijn, afhankelijk van de individuele situatie.
 
Terug naar de les. De forfaitaire kantoorvergoeding dekt alle kantoorkosten. Dat zijn de kosten die courant moeten worden gemaakt om de beroepsactiviteit op een normale manier te kunnen uitoefenen, bijvoorbeeld computer- en kantoormateriaal, water, elektriciteit, verwarming, onderhoud en verzekering. Ook het gebruik van de kantoorruimte bij de werknemer thuis is daarbij inbegrepen, zowel de afschrijvingen van de ruimte als de werknemer de eigenaar is, als de huur die de werknemer zou betalen.
 
De telewerkvergoeding wordt 'ergens vermeld of geboekt'. De werkgever boekt de vergoeding als aftrekbare kosten. De vraag is pertinent of de betaling van een forfaitaire thuiswerkvergoeding door de werkgever aan de werknemer de fiscaliteit van de eigenaar van de woning verandert, omdat die vergoeding een deel van de huur vertegenwoordigt.
 
De minister van Financiën werd daarover ondervraagd door volksvertegenwoordiger Wouter Vermeersch (Vlaams Belang). De minister antwoordde dat het betalen van die vergoeding op zich niet tot gevolg heeft dat de verhuurder zal worden belast op basis van de werkelijke huurprijs en maakt daardoor een uitzondering op de algemene principes. De verhuurder lijdt geen nadeel en hoeft dus niet de werkelijk ontvangen huurgelden aan te geven. Het vermelden van het kadastraal inkomen volstaat. Zijn belastbaar inkomen zal beperkt blijven tot het geïndexeerd kadastraal inkomen, verhoogd met 40 procent.
 
Dit artikel verscheen op 16/09/2021 voor Trends Money Talk. U kan het bronbestand hier raadplegen.
Gepubliceerd in Publications

Naar aanleiding van de Covid-19-pandemie heeft de regering heel wat economische relancemaatregelen gelanceerd. Eén van de meest baanbrekende maatregelen op fiscaal vlak is ongetwijfeld de tijdelijke uitbreiding van het verlaagd btw-tarief van 6% voor afbraak en heropbouw. Als gevolg van deze maatregel is het gedurende een periode van twee jaar (2021- 2022) ook mogelijk om een nieuwe woning of appartement, die na afbraak van een bestaand gebouw werden opgericht, met toepassing van 6% btw aan te kopen (i.p.v. 21% btw).

Omdat een verlaagd btw-tarief ingevolge de Europese btw-richtlijn een sociale inslag moet hebben, werden er een aantal voorwaarden voorzien waaraan de koper moet voldoen om in aanmerking te komen voor deze tijdelijke maatregel. Deze voorwaarden doen sterk denken aan de voorwaarde van enige eigen woning die in Vlaanderen wordt gesteld in het kader van het verlaagd 6% verkooprecht, maar de invulling ervan is beduidend anders. In deze bijdrage gaan de auteurs in op de belangrijkste verschilpunten tussen beide regimes en wordt ook stilgestaan bij een aantal belangrijke aandachtspunten voor de notariële praktijk.

 

Lees de volledige bijdrage van Stein De Maeijer hier. Een publicatie die verscheen in Bericht aan het notariaat 2021/1.

Gepubliceerd in Publications

Het lijkt erop dat de Nationale Bank van België (NBB) het vuur aan de schenen legt van de financiële instellingen en verzekeringsmaatschappijen (met vergunning voor levensverzekerings-activiteiten) om interne controles te verrichten teneinde de rechtmatigheid van de oorsprong van eerder gerepatriëerde tegoeden voldoende te kunnen staven, alsook om na te gaan of zij als belastingschuldigen de nodige taksen inhouden en de uitwisseling van informatie correct toepassen op risico van zich schuldig te maken aan een bijzonder mechanisme, dat strafrechtelijk beteugeld kan worden en waardoor zij eventueel hun licentie kunnen verliezen.

Gepubliceerd in News

Net voor het zomerreces zijn de wetgever en de regering zeer actief geweest op vlak van aanpassingen van de btw-wetgeving en uitvoeringsbepalingen. Dit betreft een resem van topics, naast de diverse ingrijpende wijzigingen die reeds in werking zijn getreden n.a.v. de nieuwe e-commerce regels op EU-niveau (klik hier voor onze laatste nieuwsbrief ter zake). Een aantal van de vernoemde wijzigingen moeten op datum van deze nieuwsbrief evenwel nog in het Belgisch Staatsblad worden gepubliceerd. We vatten hierna de meest relevante veranderingen en hun impact voor de praktijk kort samen.

Aanpassing btw-vrijstelling voor kostendelende verenigingen

De wet van 27 juni 2021 houdende diverse bepalingen inzake btw (klik hier) voert een aantal technische aanpassingen door in het btw-wetboek.

De meest opvallende wijziging betreft de aanpassing/beperking van de btw-vrijstelling voor kostendelende verenigingen (artikel 44, §2bis W.Btw). De toepassing van deze vrijstelling zal worden beperkt tot leden van de groepering die handelingen stellen die vrijgesteld zijn op basis van artikel 44, § 1 en 2 W.Btw, de zogenaamde vrijstellingen van algemeen belang. De vrijstelling voor kostendelende verenigingen geldt bijgevolg niet langer t.a.v. leden die handelingen die vrijgesteld zijn op basis van artikel 44, § 3 W.Btw, verrichten. Dit laatste betreft met name vrijgestelde handelingen inzake vastgoed (verkopen, verhuur) en financiële dienstverrichtingen (financiële instelling, verzekeraars,…).

De beperking van de vrijstelling voor kostendelende verenigingen is het gevolg van Europese rechtspraak die Lidstaten verplicht om de vrijstelling slechts toe te kennen voor activiteiten verricht “in het algemeen belang” (medische diensten, handelingen van sociale aard zoals sportinrichtingen, onderwijs, musea, culturele activiteiten,…). Meer toelichting kan gevonden worden in onze eerdere nieuwsbrief hierover (klik hier).

Voor de vastgoed- en financiële sector is dit een belangrijke wijziging, doch de verwachting is dat de impact hiervan eerder beperkt zal zijn, gelet op het alternatief van de btw-eenheid. Natuurlijk, in situaties waar een btw-eenheid niet mogelijk of opportuun is zal dit o.i. wel belangrijke gevolgen kunnen hebben. We denken met name aan grensoverschrijdende kostendelingen of kostendelingen binnen vastgoedgroepen waar een btw-eenheid niet optimaal is (bv. in het kader van gesplitste verkopen grond en gebouw).

Deze wetswijziging treedt pas in werking vanaf 1 januari 2022. Evenwel geldt een onmiddellijke toepassing vanaf 1 juli 2021 voor nieuw opgerichte kostendelende verenigingen én voor nieuwe leden die wensen toe te treden tot een bestaande kostendelende vereniging.

Aanpassing btw-vrijstelling medische diensten

De wet van 11 juli 2021 voert een belangrijke wijziging door aan de btw-vrijstelling inzake medische dienstverlening (klik hier). Dit is het gevolg van rechtspraak van het Grondwettelijk Hof, mede na prejudiciële vraagstelling aan het Europees Hof van Justitie, die de huidige vrijstellingsbepaling strijdig achtte met de Europese regels (arrest nr. 194/2019 van 5 december 2019, klik hier).

Allereerst wordt de btw-vrijstelling voor medische diensten uitgebreid t.a.v. met name beoefenaars van chiropraxie en osteopathie. Algemeen wordt de vrijstelling niet langer exclusief voorbehouden voor de beoefenaars van gereglementeerde medische of paramedische beroepen. Ook de beroepsbeoefenaars van (para)medische beroepen die door een adequate opleiding geacht kunnen worden een equivalent kwaliteitsniveau te bereiken, zullen zich kunnen beroepen op de vrijstelling.

Niet-gereglementeerde medische of paramedische beroepen kunnen kwalificeren onder de btw-vrijstelling onder volgende voorwaarden:

  • Ze moeten houder zijn van een certificaat afgeleverd door een instelling die door een bevoegde overheid erkend is;
  • De administratie erkent op basis van dit certificaat dat het kwaliteitsniveau voldoende hoog is.

Hoewel het nog af te wachten is hoe dit alles zal uitgewerkt worden in de praktijk, zou hiermee toch finaal de huidige onzekere btw-positie van osteopaten en chiropractors definitief moeten verholpen worden in België.

Daarnaast wordt een belangrijke wijziging doorgevoerd m.b.t. het materieel toepassingsgebied van de btw-vrijstelling voor medische dienstverlening. In navolging van vaststaande rechtspraak van het Grondwettelijk Hof en het Europees Hof van Justitie wordt nu uitdrukkelijk bepaald dat de btw-vrijstelling voor medische dienstverlening uitsluitend kan gelden voor diensten met een therapeutisch doel. Waar in het verleden diensten met een esthetisch karakter reeds uitdrukkelijk werden uitgesloten van de vrijstelling, zal dit nu ook gelden voor alle diensten van (para)medische beroepen en ziekenhuizen die op zich geen therapeutisch doel hebben.

In dit kader wordt de link met de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen voor de toepassing van de btw-vrijstelling volledig doorgeknipt. Het therapeutisch doel van de dienst is noodzakelijk doch voldoende voor de toepassing van de vrijstelling. Aan de andere kant is een loutere inschrijving van een prestatie in de RIZIV-nomenclatuur niet langer bepalend voor de toepassing van de btw-vrijstelling.

Als gevolg hiervan zal het voor de toepassing van de btw-vrijstelling niet meer volstaan dat een bepaalde handeling tot de “normale” beroepsuitoefening van de (para)medische zorgverstrekker of het ziekenhuis behoort. Er zal iedere keer moeten bepaald worden of een bepaalde prestatie al dan niet een therapeutisch karakter heeft.

Diensten zonder therapeutisch karakter én leveringen van goederen kunnen nog kwalificeren onder de btw-vrijstelling voor zover deze samenhangen met een hoofddienst met een therapeutisch karakter. De wetswijziging zal hier ook voorzien in striktere regels waarbij een dubbele voorwaarde zal gelden: (i) dergelijke prestaties dienen onontbeerlijk te zijn voor de levering van de diensten met een therapeutisch karakter én (ii) deze prestaties mogen niet in concurrentie zijn met handelingen van commerciële ondernemingen.

In de Memorie van Toelichting worden onder meer de volgende voorbeelden gegeven van btw-belaste diensten: het opstellen van een medisch deskundigenrapport, het afleveren van medische attesten voor administratieve doeleinden, het vervoer van menselijke organen en monsters, de terbeschikkingstelling van televisie of telefoon in een ziekenhuis; de verkoop van dranken, de terbeschikkingstelling van parkeerplaatsen en kappers- of manicurediensten.

In de praktijk kan/zal dit tot gevolg hebben dat heel wat (para)medische zorgverstrekkers gemengd btw-plichtig worden, met de verplichting om zich voor btw te registreren en btw-aangiftes in te dienen. Ook voor de ziekenhuizen betekent dit o.i. een belangrijke aanpassing. Waar in het verleden op vlak van btw eerder een gedoogbeleid gold (zie voor een overzicht “Btw-Commentaar, Boekwerk II, Hoofdstuk 9, Afdeling 6. Prestaties van inrichtingen voor gezondheidszorg”, klik hier), zullen ziekenhuizen o.i. voor veel meer prestaties verplicht worden om btw aan te rekenen. In dit kader zal ook goed dienen bekeken te worden wat de concrete impact is voor verrekeningen onder samenwerkingsverbanden (associaties en dgl.) tussen ziekenhuizen. We begrijpen dat ook m.b.t. deze problematiek een aanpassing zal gebeuren van de huidige administratieve toelichtingen.

Gezien de grote impact van deze wetswijziging wordt de inwerkingtreding van de nieuwe bepalingen uitgesteld tot 1 januari 2022. In de tussentijd is het de bedoeling om de impact van de nieuwe regels in concreto te verduidelijken in administratieve richtlijnen. Daarbij begrijpen we dat hiertoe in overleg wordt getreden met de betrokken beroepsgroepen, waarbij ook wordt aangegeven dat er met de betreffende sectoren een gedetailleerde lijst zal worden opgesteld van prestaties die al dan niet kunnen genieten van de btw-vrijstelling. Natuurlijk, gelet op het strikte wettelijke kader dat nu wordt gecreëerd, en gelet op de duidelijke Europese en Belgische rechtspraak, vragen we ons af of er op dit punt nog veel mogelijkheden zullen zijn om bijzondere afwijkingen te onderhandelen.

Geen btw op verhuur van studentenkoten

De Ministerraad heeft een voorontwerp van wet goedgekeurd waarbij onder meer de verhuur van studentenkoten verplicht zou gekwalificeerd worden als een btw-vrijgestelde onroerende verhuur. Dit vormt een reactie op met name een standpunt van de Dienst Voorafgaande Beslissingen waarbij werd aanvaard dat dergelijke verhuur, onder bepaalde voorwaarden, kan kwalificeren als een btw-belaste hoteldienst (zie met name voorafgaande beslissing nr. 2020.1867, 6 oktober 2020; klik hier).

Men zal nu de toepassing van de btw op hoteldiensten expliciet uitsluiten voor inrichtingen “waar gewoonlijk onderdak wordt verleend aan studenten”.

We vragen ons nadrukkelijk af of deze wetsaanpassing wel conform is met de Europese regels en rechtspraak m.b.t. de invulling van het begrip “hoteldienst”. Een expliciete uitsluiting t.a.v. studentenkoten wordt niet voorzien in de Europese bepalingen. Voor zover uit de feiten blijkt dat de verhuur van korte duur is en gepaard gaat met voldoende relevante bijkomende diensten moet dit o.i. wel degelijk kunnen kwalificeren als een btw-belaste hoteldienst, ongeacht of de betreffende ruimte door een student wordt gebruikt.

Daarnaast zien we mogelijke discussies over de omschrijving “gewoonlijk onderdak”. Wat met gebouwen die gemengd worden gebruikt, bv. niet louter voor studenten maar ook voor derden, zoals buitenlandse gastprofessoren?

Het is momenteel de bedoeling om deze nieuwe bepaling in werking te laten treden vanaf 1 oktober 2021. Daarbij stelt zich o.i. ook de vraag hoe dit zal moeten toegepast worden tav projecten met studentenwoningen die momenteel, al dan niet op basis van een voorafgaande beslissing, met toepassing van de btw worden geëxploiteerd. In principe zal door de nieuwe bepaling het btw-regime moeten wijzigen, met negatieve btw-herziening tot gevolg in hoofde van de eigenaar/exploitant.

Het komt ons voor dat over deze nieuwe bepaling het laatste woord nog niet gezegd is.

Diverse wijzigingen

Tot slot wordt voorzien in een resem technische aanpassingen aan het btw-wetboek én wijzigingen op vlak van btw-verplichtingen. We sommen de meest in het oog springende wijzigingen hierna op:

  • Aangifte aanvang, wijziging of stopzetting van een btw-activiteit moet vanaf 12 juli 2021 verplicht elektronisch gebeuren (klik hier).
  • De melding voor de toepassing van de regel van het werkelijk gebruik voor de btw-aftrek bij gemengde btw-plicht zal verplicht elektronisch dienen te gebeuren, via het MyMinfin portaal. Een gunstig antwoord van de btw-administratie op dit verzoek zal niet meer afgewacht moeten worden. Na melding kan er meteen gebruik gemaakt worden van de regel van het werkelijk gebruik, onder voorbehoud van verificatie door de btw-administratie weliswaar. Deze verplichting treedt in werking op 1 januari 2022. Ook gemengde btw-plichtigen die momenteel de regel van het werkelijk gebruik toepassen zouden deze verplichting uiterlijk op 31 december 2021 moeten voldoen.
  • Vanaf 1 januari 2022 wordt de forfaitaire regeling voor de heffing van de btw afgeschaft voor belastingplichtigen die hun activiteiten aanvangen vanaf deze datum. T.a.v. belastingplichtigen die reeds toepassing maken van de forfaitaire regeling zal dit definitief komen te vervallen op 1 januari 2028.
  • Aanpassing van de regels inzake teruggave van de btw voor belastingplichtigen die bijzondere btw-aangiftes indienen én t.a.v. niet-EU ondernemingen die teruggaaf verzoeken onder toepassing van de 13de M.b.t. deze laatste categorie wenst men de regels gelijk te schakelen met de EU-procedure inzake teruggaaf. Men voorziet op dit punt een aanpassing van KB nr. 56.

De vraag is of er bij de wijziging van KB nr. 56 rekening gehouden zal worden met het arrest van het Hof van Cassatie van 25 juni 2021 (klik hier). Op grond van deze rechtspraak kan een verzoek van een niet-EU onderneming op grond van de 13de Richtlijn immers ingediend worden tot het 3e jaar volgend het op jaar waarin de btw opeisbaar geworden is. Een verzoek door een EU-onderneming daarentegen moet ingediend zijn uiterlijk op 30 september volgend op het jaar waarin de btw opeisbaar geworden is.

  • Verlenging van een aantal COVID-maatregelen: verlaagde boetes bij laattijdige betaling btw (van 15% naar 10%, klik hier), verlaagde interestvoet (van 9,6% naar 4% per jaar) en toepassing van het 6%-tarief voor mondmaskers en handgels (klik hier) tot 30 september 2021.

De concrete impact van al deze wijzigingen zal nog moeten blijken. Bij vragen over de mogelijke gevolgen, aarzel alvast niet om het Tiberghien btw-team te contacteren.

Stijn Vastmans - Partner (stijn.vastmans@tiberghien.com)

Gert Vranckx - Senior Associate (gert.vranckx@tiberghien.com)

Gepubliceerd in News

Koen Van Duyse bespreekt in zijn columns voor het magazine Trends actuele fiscale onderwerpen met een kritische pen. 

 

'Het is niet omdat er veel aangiften elektronisch worden ingediend, en steeds meer, dat daardoor de dienstverlening verbeterd is', zegt Koen Van Duyse, partner van Tiberghien Advocaten.

De aangifteperiode is het seizoen bij uitstek waarin de dienstverlening door de fiscale overheid in al haar scherpte op de proef wordt gesteld. Laten we met de deur in huis vallen: het is niet omdat er veel aangiften elektronisch worden ingediend, en steeds meer, dat daardoor de dienstverlening verbeterd is.

Een paar weken geleden uitte fiscalist en politicoloog (wat een combinatie) Fouad Gandoul zijn hoogste respect voor de vele ambtenaren die in deze tijd onmogelijke telefonische oproepen moeten doorstaan om de aangiften van burgers in orde te brengen. Een accountant ondersteunde dat en verwees naar een ambtenaar die bijna aan het huilen was en blij was haar hart even te kunnen luchten. Lezers van dit weekblad zitten soms in een beschermde cocon en beseffen niet altijd dat hartverscheurende taferelen, taalproblemen en onbegrip schering en inslag zijn. Zou dat gevoel van niet begrepen worden te maken kunnen hebben met het gebrek aan menselijk contact? Spreken met een anoniem callcenter bevordert de perceptie van geholpen en begrepen worden niet echt.
 
En dat komt niet door de covid-maatregelen. Het was er al een tijd. De voorbije tientallen jaren meende men dat efficiëntie het meest gediend is met een beleid dat uitgaat van een jakobijns centralisme. Organisatorisch heeft dat ertoe geleid dat de belastingplichtigen niet meer terecht kunnen op een lokaal aanspreekpunt. Aangiftes werden vroeger in een bus gedropt op hooguit 5 kilometer van de deur en als er nog iets niet duidelijk was, dan sprong men nog snel zonder afspraak binnen om dat laatste cijfertje te bespreken. Mijn dorp kwam vorig jaar in het nationale nieuws omdat er geen bankautomaat meer is. Welnu, mijn streek heeft ook geen belastingkantoor meer. Het werd omgevormd tot een asielcentrum. Nu moet de papieren aangifte verplicht naar een anoniem scancentrum aan de andere kant van het land.
 

Mensen weten ook niet meer waar ze terecht kunnen. Ze kunnen ook nergens meer terecht. Een inwoner van Knokke-Heist die vroeger aan haar buurman een fiscaal woonplaatsattest kon vragen om mee te brengen, moet nu naar Brugge en krijgt daar dan de melding dat ze het moet downloaden. Gepensioneerden en anderstaligen begrijpen het woord amper, laat staan dat ze het zelf kunnen. Als men een vraag heeft, weet men ook niet meer wie de bevoegde persoon is. Hoe vaak belt zelfs een professional naar een algemeen nummer en krijgt die als antwoord dat men een e-mail moet sturen die dan wel beantwoord zal worden?

Ook inhoudelijk wordt zo veel mogelijk gecentraliseerd. Vroeger kon een ondernemer met de lokale inspecteur het meest passend beleid over kosten eigen aan de werkgever bespreken en een akkoord afsluiten. Nu moet dat gecentraliseerd worden bij de rulingcommissie die een one size fits all-beleid voert. Lokale fiscale ambtenaren zijn alle autonomie kwijt. Er is geen passend lokaal maatwerk meer.
 

Organisatorisch is dat ongetwijfeld efficiënt, alhoewel. Alle macht is centraal verankerd bij een beperkt aantal personen, ver weg van de burger. De roep van Joachim Coens voor meer nabijheid spreekt me sterk aan. De kloof tussen beleid en burger zo klein mogelijk houden. Dienstverlening die dat miskent, is geen goede dienstverlening. Ook de ex-CEO van Danone verklaarde vorig weekend in Het Financieele Dagblad dat de toekomst lokaal is en dat centralisatie en standaardisatie managementconcepten uit het verleden zijn.

Coens schrijft in zijn manifest: "Voor de christendemocratie is nabijheid dan ook te vertalen in de organisatie van het bestuur." Hoe het nu loopt, staat er haaks op. Ik ga er dus vanuit dat de minister van Financiën, de rechterhand van Joachim Coens, die nabijheid en die menselijkheid mee zal integreren in zijn beleid. Nabijheid in woord en daad zodat de belastingbetaler straks weer op bezoek kan bij een mens van vlees en bloed.
 

Dit artikel verscheen op 14/07/2021 voor Trends Money Talk. U kan het bronbestand hier raadplegen.

Gepubliceerd in Publications

Het Hof van Cassatie brengt in een recent arrest van 17 mei 2021 de wettelijke principes over het vertrekpunt van de hertaxatietermijn na een nietige aanslag in herinnering. Over dit vertrekpunt bestaat er in de rechtspraak niet altijd eensgezindheid. De rechtspraak van het Hof brengt soelaas.

Een aanslag die niet werd gevestigd overeenkomstig een wettelijke regel, met uitzondering van een regel betreffende de verjaring, is zonder meer nietig. Conform de fiscale wetgeving kan de fiscus in voorkomend geval, zélfs wanneer de voor het vestigen van de aanslag gestelde termijn reeds is verlopen, ten name van dezelfde belastingschuldige, op grond van dezelfde belastingelementen of op een gedeelte ervan, een nieuwe aanslag vestigen binnen de drie maanden vanaf de datum waarop de beslissing van de Adviseur-Generaal van de fiscale administratie belast met de vestiging van de inkomstenbelastingen of van de door hem gedelegeerde ambtenaar niet meer voor de rechter kan worden gebracht.

Met deze wettelijke bepaling bood de wetgever de fiscus een kans op een beter resultaat in tweede zittijd. De wet voorziet evenwel uitdrukkelijk dat deze nieuwe aanslag -ter vervanging van de vernietigde aanslag- slechts mag worden gevestigd vanaf de datum waarop de administratieve beslissing tot vernietiging van de initiële aanslag niet meer vatbaar is voor een voorziening in rechte. De termijn begint met andere woorden niet te lopen vanaf de dag van de directoriale beslissing over de vernietiging van de aanslag, maar wél vanaf de dag van het verstrijken van de termijn om tegen deze beslissing een gerechtelijke procedure op te starten.

Over het vertrekpunt van deze hertaxatietermijn bestaat in de praktijk reeds geruime tijd betwisting, meer specifiek over de bewoordingen “niet meer voor de rechter kan worden gebracht”. Bepaalde rechtspraak wees er in het verleden op dat het verstrijken van de beroepstermijn niet de enige piste was waardoor een vordering in rechte niet meer aanhangig kon worden gemaakt bij de rechtbank van eerste aanleg. Volgens deze rechtspraak moet er eveneens rekening worden gehouden met de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek waarin wordt gestipuleerd dat “een vordering niet kan worden ingesteld indien de eiser niet de hoedanigheid noch het vereiste belang hiertoe heeft, waarbij dit belang reeds verkregen en dadelijk moet zijn”. Hieruit zou volgen dat de termijn om de nieuwe aanslag te vestigen aanvangt met de kennisgeving van de directoriale beslissing indien deze niet meer voor de rechter kan worden gebracht bij gebreke van het vereiste belang. In een uitzonderlijk geval oordeelde de rechtbank van Namen dat dit steeds het geval is wanneer de directoriale beslissing de initiële aanslag geheel vernietigt. De belastingplichtige heeft volgens de rechtbank geen belang bij de instelling van een vordering in rechte, daar de aanslag gewoonweg niet meer bestaat en die beslissing aldus in het voordeel van de belastingplichtige is.

Met het arrest van 17 mei 2021 lijkt het Hof van Cassatie deze discussie definitief te beslechten, waarbij uitsluitend de inachtneming van het verstrijken van de beroepstermijn als pertinent criterium naar voren wordt geschoven. De zaak werd doorverwezen naar het hof van beroep te Bergen en zal aldaar door de feitenrechter worden beslecht.

Ben Van Vlierden - Partner (ben.vanvlierden@tiberghien.com)

Olja Rudic - Associate (olja.rudic@tiberghien.com)

Gepubliceerd in News

Met de wet van 17 februari 2021 (BS 25 februari 2021) beoogt de Belgische wetgever in het buitenland gelegen onroerende goederen aan eenzelfde fiscale behandeling te onderwerpen als in België gelegen onroerende goederen.

Pro memorie: voor eigenaars van in België gelegen niet-verhuurde of aan particulieren verhuurde onroerende goederen baseert de fiscale administratie zich voor de belastingberekening op het kadastraal inkomen (KI) terwijl ze voor in het buitenland gelegen onroerende goederen uitgaat van de (meestal hogere) “huurwaarde” (i.e. de huurprijs die gevraagd zou kunnen worden indien het onroerend goed verhuurd zou worden) dan wel de “werkelijk ontvangen huur en huurvoordelen”.

Zoals toegelicht in onze eerdere newsflash opteert de wetgever voor het toekennen van een KI aan in het buitenland gelegen onroerende goederen. Opdat de Belgische overheid het KI van in het buitenland gelegen onroerende goederen kan vaststellen, dient de “belastingplichtige” (i.e. Belgische fiscale inwoners, bepaalde rechtspersonen en oprichters van een juridische constructie) een aangifte in te dienen binnen een bepaalde termijn.

Hierna volgt een overzicht van de belangrijkste aandachtspunten in het kader van deze aangifte.

Aangifteplicht en - termijnen

De aangifteplicht geldt voor onroerende goederen in alle andere landen. Belastingplichtigen met een zakelijk recht op een buitenlands onroerend goed, moeten in principe een aangifte indienen.

De wijzigingen m.b.t. de belastbare grondslag in de personenbelasting zijn van toepassing vanaf inkomstenjaar 2021 - aanslagjaar 2022. Voor wat betreft de (afzonderlijke) aangifte van de buitenlandse onroerende goederen moet wel reeds actie ondernomen worden. Hierna kan u een overzicht vinden van de meest in het oog springende aangiftetermijnen:

  • Een “belastingplichtige” (Belgisch fiscaal inwoner) die op 01/01/2021 een onroerend goed in het buitenland bezat, moet hiervan uit eigen beweging vóór 31/12/2021 aangifte doen bij de Algemene Administratie van de Patrimoniumdocumentatie.

    Belastingplichtigen die inkomsten van in het buitenland gelegen onroerende goederen hebben aangegeven in hun aangifte m.b.t. aanslagjaar 2020, ontvingen ondertussen in principe een aangifteformulier. Zij die voor het eerst inkomsten van buitenlandse onroerende goederen aangeven in hun aangifte m.b.t. aanslagjaar 2021 zullen in principe in september / oktober 2021 gecontacteerd worden.

    Belastingplichtigen die het aangifteformulier niet krijgen toegestuurd, moeten vanzelfsprekend spontaan overgaan tot het indienen van een aangifte tegen 31/12/20212.  
  • Een “belastingplichtige” (Belgisch fiscaal inwoner) die na 01/01/2021 een buitenlands onroerend goed verwerft (of vervreemdt), moet binnen de 4 maanden uit eigen beweging aangifte doen bij de Algemene Administratie van de Patrimoniumdocumentatie. Voor onroerende goederen verworven of vervreemd tussen 1 januari 2021 en vóór 25 februari 2021, moest uiterlijk op 30 juni 2021 een aangifte worden ingediend.
  • Een niet-inwoner die een onroerend goed bezit dat niet in België gelegen is en Belgisch fiscaal inwoner wordt (en dus onderworpen is aan personenbelasting) moet aangifte doen van het bezit van dat onroerend goed. Hij heeft hiervoor 30 dagen de tijd, te rekenen vanaf de datum waarop hij Belgisch fiscaal inwoner wordt.
  • Een “belastingplichtige” moet tot slot ook een aangifte indienen bij het zich voordoen van bepaalde gebeurtenissen zoals de eerste ingebruikneming of verhuur van een nieuw opgericht of herbouwd onroerend goed en de voltooiing van verbouwingen. In deze gevallen moet de aangifte ook binnen de 30 dagen worden ingediend.

De aangifte kan per gewone brief, via e-mail of online via MyMinfin ingediend worden.

Het niet of niet tijdig naleven van de aangifteverplichtingen kan worden gesanctioneerd met een administratieve geldboete van € 250 euro tot € 3.000. Het is bijgevolg van belang voor eigenaars van buitenlandse onroerend goederen om tijdig de nodige aangiftes te doen bij de Algemene Administratie van de Patrimoniumdocumentatie.

Aangifteformulier

Het aangifteformulier is ondertussen beschikbaar op de website van de FOD Financiën.

De aangifte is individueel. Dit betekent dat partners die samen eigenaar zijn, elk een aangifte moeten indienen waarin zij hun aandeel in de eigendom meedelen.

Bovendien moet per buitenlands onroerend goed een afzonderlijke aangifte ingediend worden.

De mee te delen informatie m.b.t. het onroerend goed verschilt. In het bijzonder moeten worden vermeld: het soort onroerend goed (huis, grond, appartement, etc.) de ligging (adres, land, enz.), de aard van het zakelijke recht (vruchtgebruik, opstal, enz.), de oppervlakte voor ongebouwde onroerende goederen, de actuele verkoopwaarde voor gebouwd onroerend goed (of indien de actuele verkoopwaarde niet gekend is: de prijs, de datum van verwerving en of er al dan niet verbouwingswerken zijn uitgevoerd), etc.

KI per aangetekende brief

De administratie betekent elk nieuw vastgesteld KI aan de belastingplichtige. In principe zal het KI beschikbaar zijn tegen 1 maart 2022.

Deze betekening opent een termijn van twee maanden waarbinnen de belastingplichtige een bezwaar kan indienen. Hierin kan de belastingplichtige een nieuw KI voorstellen.

Bij vragen of opmerkingen, gelieve contact op te nemen met de auteur van dit artikel.

Laurine Vanherck - Associate (laurine.vanherck@tiberghien.com)

Gepubliceerd in News
Pagina 2 van 12
Tiberghien Brussels

Tour & Taxis

Havenlaan|Avenue du Port 86C B.419
BE-1000 Brussels

T +32 2 773 40 00

F +32 2 773 40 55

info@tiberghien.com

Tiberghien Antwerp

Grotesteenweg 214 B.4
BE-2600 Antwerp

T +32 3 443 20 00

F +32 3 443 20 20

info@tiberghien.com

Tiberghien Ghent

Esplanade Oscar Van de Voorde 1
BE-9000 Gent

T +32 9 216 18 00

info@tiberghien.com

Tiberghien Hasselt

Torenplein 7 B13.1
BE-3500 Hasselt

T +32 11 57 00 13

info@tiberghien.com

Tiberghien Luxembourg

23, Boulevard Joseph II
LU-1840 Luxembourg

T +352 27 47 51 11

F +352 28 66 96 58

info@tiberghien.com