Al lijken de onderzoeksbevoegdheden van de fiscale administratie volgens de Antwerpse fiscale rechter dan toch niet zo almachtig te zijn... .
Concreet wenste de Bijzondere Belastinginspectie (BBI) bij verschillende grote en voor België belangrijke betaaloperatoren, de zgn. PSP’s (d.i. “Payment Service Provider”) (zoals Bancontact-Mister Cash, Visa, MasterCard, Worldline enz.), inzage te verkrijgen in elektronische betaalgegevens van alle buitenlandse bankkaarten die in ons land werden gebruikt in een bepaalde periode. Op die manier zou de BBI uiteindelijk te weten komen welke Belgische rijksinwoners betalen met geld uit belastingparadijzen en dus mogelijks nog steeds een buitenlands vermogen en/of spaartegoed verborgen houden. Het onderzoek van de BBI verliep daarbij naar verluidt in drie fasen:
- In een eerste fase werden via vragen om inlichtingen aan betaaloperatoren betaalgegevens opgevraagd van alle buitenlandse betaalkaarten die in een bepaalde periode in België werden gebruikt, met dien verstande dat de gegevens van de kaarthouder anoniem voor de BBI bleven. De identiteit van de houder van een betaalkaart maakt immers geen rechtstreeks deel uit van de gegevens van betaaloperatoren. Wanneer er redelijkerwijze van kon worden uitgegaan dat deze betaalkaart werd gebruikt door een Belgisch rijksinwoner en niet door een toerist, werd deze betaalkaart als ‘verdacht’ gekwalificeerd.
- In een tweede fase werd een onderzoeksdossier opgestart per ‘verdachte’ betaalkaart, teneinde aanvullend onderzoek te kunnen verrichten om de identiteit van de kaarthouder te kunnen achterhalen (bv. middels een vraag om inlichtingen aan handelaars).
- In een derde en laatste fase zou dan een onderzoek worden gevoerd naar de fiscale situatie van de kaarthouder (en evt. de betrokken Belgische en/of buitenlandse vennootschappen).
De verkregen elektronische betaalgegevens zouden een krachtig wapen in de strijd tegen fiscale fraude moeten vormen. De betaaloperatoren weigerden echter deze informatie op te leveren in het kader van de vragen om inlichtingen aan derden (cf. artikel 323 WIB92), waardoor de BBI zich genoodzaakt zag om deze toelating dan maar af te dwingen via de rechtbank, en dit onder verbeurte van een dwangsom.
Echter was dit buiten het oordeel van de Antwerpse fiscale rechter gerekend. De rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, afdeling Antwerpen, wees de eis van de BBI kordaat af in verscheidene beslissingen van begin februari 2018.
Vooreerst werden de vragen om inlichtingen aan de betaaloperatoren in het kader van artikel 323 WIB92 te ruim geformuleerd. De fiscale administratie dient weloverwogen en gematigd gebruik te maken van deze bevoegdheid. Die bevoegdheid kan haar echter niet worden toegestaan wanneer bij een zeer groot deel van de gevraagde gegevens op voorhand kan worden vastgesteld dat het allerminst aannemelijk is dat ze enige fiscale relevantie zullen hebben.
Een ruime interpretatie van de regelgeving m.b.t. de vraag om inlichtingen aan derden dient daarbij ook getoetst te worden aan de Wet Verwerking Persoonsgegevens (cf. Wet 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levensfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, BS 18 maart 1993) en het recht op privéleven zoals gewaarborgd door artikel 8 EVRM en artikel 22 van de Belgische Grondwet. Voor de toepassing van de Wet Verwerking Persoonsgegevens dient ‘iedere informatie betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon’ te worden beschouwd als “persoonsgegevens”. Het verzamelen van persoonsgegevens in het kader van het onderzoek van de BBI dient als een verwerking te worden beschouwd. De natuurlijke personen die de transacties hebben uitgevoerd met de buitenlandse betaalkaarten worden daarbij als identificeerbare natuurlijke personen beschouwd aangezien de mogelijkheid tot identificatie voorhanden is (nl. via vragen om inlichtingen aan de betrokken handelaars waarbij de betaalverrichtingen plaatsvonden).
Echter oordeelt de rechtbank dat ook de verwerking van persoonsgegevens op basis van de gestelde vragen om inlichtingen slechts toegestaan is indien deze proportioneel is met het nagestreefde doel (zgn. evenredigheidsbeginsel). Enerzijds twijfelt de rechtbank niet aan de stelling van de administratie om de verkregen gegevens enkel aan te wenden in het kader van haar specifiek onderzoeksproject. Echter hekelt de rechtbank dat de fiscale administratie geen overzicht van criteria kan voorleggen die zullen worden gebruikt om de betaalkaarten reeds in fase 1 al te kunnen aanmerken als door Belgische rijksinwoners gebruikte buitenlandse betaalkaarten. Dit blijkt des te meer nu de fiscale administratie zelf zou hebben aangegeven dat gespecialiseerde dataminers zullen worden ingezet. Het hanteren van eenvoudige criteria voor een voorselectie in fase 1 zou namelijk kunnen vermijden dat de vragen om inlichtingen te ruim worden geformuleerd door nu gegevens op te vragen waarvan op voorhand bij een zeer groot deel kan worden vastgesteld dat zij fiscaal niet-relevante gegevens zullen opleveren.
Of voorgaand standpunt van de Antwerpse fiscale rechter een tendens in de (hogere) rechtspraak zal inluiden, nl. een inperking van de wettelijke onderzoeksbevoegdheden van de fiscale administratie onder meer op basis van de privacy-wetgeving, is nog onzeker. De beslissing van de rechtbank stelt weliswaar paal en perk aan de tot nu toe te ruim gepercipieerde onderzoeksbevoegdheden van de administratie, doch is (nog) niet zaligmakend.
Naar verluidt zou de fiscale administratie wel berusten en dus geen hoger beroep instellen. Niettemin stelt zich de vraag hoe de rechtbank zal reageren indien op voorhand duidelijke criteria worden gehanteerd bij de screening van de zgn. buitenlandse verdachte betaalkaarten (in fase 1). Is de vraag om inlichtingen dan nog steeds te ruim geformuleerd?
Volgens de BBI laat de Antwerpse fiscale rechter namelijk de mogelijkheid open voor de BBI om dergelijke duidelijke criteria voor te stellen die de betaaloperatoren dan kunnen gebruiken in de voorselectie van de zgn. verdachte betaalkaarten. De BBI zou deze piste nu onderzoeken.
Tot slot dient te worden opgemerkt dat de fiscale administratie de rechtbank had geadieerd met het verzoek aan de betaaloperatoren tot het verstrekken van de gevraagde inlichtingen. De rechtbank heeft die vordering/eis geherkwalificeerd als een vordering om te oordelen of het verzoek van de BBI rechtmatig was. De rechtbank kan zich immers niet in de plaats stellen van de fiscale administratie om zelf een vraag om inlichtingen te verzenden aan een belastingplichtige met bepaling van een antwoordtermijn. Noch kan de rechtbank, bij gebreke aan medewerking van de belastingplichtige om de gevraagde inlichtingen te verlenen, een dwangsom opleggen aangezien zij hiertoe dan een niet in de wet voorziene sanctie in het leven zou roepen.
Het is uitkijken hoe de fiscale administratie hierop gaat reageren. Wordt zeker vervolgd.
Ellen Vandingenen - Associate
ellen.vandingenen@tiberghien.com