1. Vernietigingsarrest Grondwettelijk Hof
De Regering hoopt dat deze nieuwe versie van de taks op de effectenrekeningen beantwoordt aan de grieven van het Grondwettelijk Hof bij de eerder vernietigde taks (zie arrest nr. 138/2019 van 17 oktober 2019), namelijk:
- de vaststelling dat bepaalde financiële instrumenten op een effectenrekening niet onderworpen waren aan de taks (bv. derivaten, vastgoedcertificaten, depositobewijzen,…), hetgeen niet verantwoord was gelet op de doelstelling van de wetgever om de gegoede burger te belasten;
- het niet kunnen verantwoorden dat enkel aandelen op een effectenrekening werden geviseerd en niet de aandelen op naam;
- het niet kunnen verantwoorden van de proportionele opdeling over het aantal titularissen van een rekening bij de beoordeling van de drempel van 500.000 EUR om uit te maken of de taks verschuldigd was.
Vandaar dat de nieuwe versie van de taks nu enkel op het medium of de drager van financiële instrumenten slaat, namelijk de effectenrekening zelf.
Belangrijk is op te merken dat het Grondwettelijk Hof in haar vernietigingsarrest geen uitspraak heeft gedaan over alle grieven van de verzoekende partijen. Na vaststelling van voormelde drie discriminaties kwam het Hof reeds tot de vaststelling dat de beoordeling van de andere grieven niet tot een ruimere vernietiging zou kunnen leiden (zie randnummers B.38.2 – B.40). Deze grieven (zowel gebaseerd op het grondwettelijk gewaarborgd gelijkheidsbeginsel als op het Europees recht) werden dus nog niet onderzocht. Hieruit volgt dat, waar de regering in de nieuwe versie enkel rekening heeft gehouden met voormelde drie ongelijkheden, dit zeker niet per definitie betekent dat er geen schendingen meer voorliggen.
Bovendien leidt de nieuwe versie van de taks tot een aantal nieuwe situaties, waarvan het niet zeker is dat zij initieel gewild zijn, en uiteindelijk ook weer tot een vermogensbelasting, ook al slaat die slechts op een onderdeel van het vermogen.
Het is dus verre van zeker dat deze nieuwe TER 2.0 een toets door het Grondwettelijk Hof zal doorstaan.
2. Verruiming van het persoonlijk toepassingsgebied
Het aanhouden van een effectenrekening as such als belastbare materie leidt tot een zeer verregaande toepassing, in die zin dat niet enkel meer particulieren getroffen kunnen worden, maar alle titularissen van een effectenrekening. Taxatie zonder onderscheid des persoons dus. In principe zal élke co-titularis van een effectenrekening (onrechtstreeks) onder de nieuwe taks vallen van zodra er meer dan € 1.000.000 gemiddeld op die effectenrekening staat.
Een gevolg daarvan is dat ook vennootschappen en andere rechtspersonen onder de nieuwe taks vallen, waaronder overheden zoals gemeenten en provincies, maar ook de universiteiten en de ziekenhuizen. Nochtans kennen overheden, gelet op hun publieke functie, vaak een vrijstelling van belasting (wat de diverse rechten en taksen betreft, zoals de taks op de effectenrekeningen er fiscaaltechnisch eentje is, geldt er bijvoorbeeld een expliciete vrijstelling van verzekeringstaks – artikel 176/2, 6° WDRT).
Volgens de Minister van Financiën zal deze taks, die hij ‘Solidariteitsbijdrage’ noemt, de nieuwe noden in de gezondheidszorg in eerste instantie als gevolg van de wereldwijde pandemie lenigen (zie hier). Het is dan ook opmerkelijk dat men die ‘solidariteitsbijdrage’ eveneens gaat halen bij de mogelijke bestemmelingen van de opbrengsten van die taks, en dan met name diegenen die hun financiën op orde hebben.
Een ander gevolg daarvan is dat ook feitelijke verenigingen zoals vakbonden en de lokale duivenbond (voor zover die méér dan € 1.000.000 op een effectenrekening heeft staan natuurlijk) onder het toepassingsgebied kunnen vallen. Dat een feitelijke vereniging geen rechtspersoonlijkheid bezit, is geen bezwaar om titularis te zijn van een effectenrekening.
Door de eventuele co-titularissen of de achterliggende begunstigden of leden van de titularis van de rekening als ‘fiscaal irrelevant’ te beschouwen, kan deze taks ook collectieve tegoeden treffen die afkomstig zijn van en eventueel ook bestemd zijn voor de minder gegoede burgers van de samenleving. Daarmee is dan zelfs de notie als “solidariteitsbijdrage’ niet meer aan de orde.
Dit is niet alleen het geval bij collectieve spaarproducten, maar ook bij familiale situaties wanneer een effectenrekening bijvoorbeeld van € 1.000.000,01 onverdeeld aangehouden wordt door bijvoorbeeld 5 familieleden, die elk dus 1/5 van die tegoeden bezitten. Zij worden eveneens onderworpen aan de nieuwe taks, terwijl dit niet het geval zou geweest zijn indien zij elk individueel apart een effectenrekening zouden aanhouden met telkens een tegenwaarde van € 200.000 aan beleggingen daarop.
3. Onderworpenheid rechtspersonen
Ook andere entiteiten die onderworpen zijn aan de rechtspersonenbelasting zullen de taks verschuldigd zijn. Hier dreigt echter een dubbele belasting.
Sedert 1921 bestaat er in de Belgische fiscaliteit immers al een zogenaamde “taks tot vergoeding van de successierechten”. Dit is een jaarlijkse taks van 0,17% die o.m. verschuldigd is door Vzw’s op het geheel van hun bezittingen. Hoewel de taks in het Wetboek der Successierechten is opgenomen, is deze taks niet geregionaliseerd. Het betreft dus nog steeds een federale belasting.
Uit het voorgaande blijkt dat deze taks grote gelijkenissen vertoont met de nieuwe taks op de effectenrekeningen: hij wordt geheven door de federale overheid, is jaarlijkse verschuldigd door dezelfde belastingplichtige, en op gedeeltelijk dezelfde belastbare grondslag. Beiden maken ook een vermogensbelasting uit (zie ook verder). Hoewel de nieuwe taks geheven wordt voor het aanhouden van een effectenrekening, is de belastbare grondslag onlosmakelijk verbonden met het vermogen van de VZW. De grondslag neemt bovendien toe naarmate het vermogen groter is1.
De vraag rijst dan ook of de nieuwe taks op de effectenrekeningen geen verboden dubbele belasting uitmaakt op grond van het ne bis in idem-beginsel.
4. Uitsluiting van professionele financiële tussenpersonen die effectenrekeningen aanhouden voor eigen rekening.
De taks zal niet van toepassing zijn op effectenrekeningen die uitsluitend ‘voor eigen rekening’ worden aangehouden door bepaalde financiële ondernemingen, waaronder de kredietinstellingen, de verzekeringsondernemingen, de beleggingsondernemingen, de beursvennootschappen, de pensioeninstellingen, enz., alsook door instellingen voor collectieve belegging (afgekort ‘ICB’).
De term “voor eigen rekening” wordt nergens in het voorontwerp, noch in de memorie van toelichting, gedefinieerd. Nochtans is dit begrip uitermate belangrijk, omdat het al dan niet verkrijgen van een vrijstelling van enorm belang kan zijn voor deze instellingen.
Het zou bovendien logisch zijn om de vrijstelling ook uit te breiden tot effectenrekeningen die door één van deze instellingen worden aangehouden “voor rekening van een andere vrijgestelde financiële instelling”. Het is onduidelijk waarom dit niet is voorzien.
5. Instellingen voor collectieve belegging
Wat de ICB’s betreft, wordt verwezen naar instellingen of compartimenten bedoeld in artikel 2, §1, 13°/1, eerste lid, a) tot c) W.I.B. 1992, met uitsluiting van de in artikel 2, §1, 13°/1, tweede en derde lid W.I.B. 1992 bedoelde instellingen of compartimenten. Het betreft hier:
- de instellingen en openbare of institutionele instelling voor collectieve belegging of een instelling voor belegging in schuldvorderingen bedoeld in artikel 3, 2°, 3° of 7°, van de wet van 3 augustus 2012 betreffende de instellingen voor collectieve belegging die voldoen aan de voorwaarden van Richtlijn 2009/65/EG en de instellingen voor belegging in schuldvorderingen;
- een openbare of institutionele alternatieve instelling voor collectieve belegging bedoeld in artikel 3, 4° of 6°, van de wet van 19 april 2014 betreffende de alternatieve instellingen voor collectieve belegging en hun beheerders;
- een entiteit die geen instelling is als bedoeld in a) of b), en die zich uitsluitend toelegt op verrichtingen van:
-
- het beheer en het beleggen van fondsen, ingezameld om wettelijke en aanvullende pensioenen toe te kennen, of;
- het beheer van werknemersparticipaties in de financiering van hun onderneming of van de groep waartoe die behoort;
Wat de ICB’s onder a) en b) betreft, zullen in de praktijk enkel Belgische ICB’s (met Europees paspoort) en Belgische alternatieve instellingen voor collectieve belegging van deze vrijstelling gebruik kunnen maken. Buitenlandse ICB’s uit de EU dienen volgens de huidige Europese regelgeving nog altijd hun effecten in bewaring te geven bij een bank in hun land. In die situaties ontbreekt elk aanknopingspunt met België om deze Belgische taks te kunnen heffen (territorialiteitsbeginsel). De facto blijven zij dus vrijgesteld van deze taks.
Men kan de Belgische instellingen voor collectieve belegging bovendien nog opsplitsen tussen statutaire en contractuele fondsen. Wat deze laatste betreft (de gemeenschappelijke beleggingsfondsen of ‘GBF’s’), kan men zich de vraag stellen of zij deze vrijstelling wel kunnen inroepen voor de effectenrekeningen die zij aanhouden. Zij zijn juridisch namelijk onverdeeldheden, zodat zij de financiële instrumenten eigenlijk aanhouden in eigen naam maar voor rekening van de deelgenoten. Zo riskeren ook kleine spaarders, die bijvoorbeeld maar een participatie van 5.000 euro in het GBF bezitten, indirect onderworpen te worden wanneer de beleggingen die het fonds zelf aanhoudt op een effectenrekening meer dan € 1.000.000 bedragen, ook al worden de rechten van deelneming in het fonds aangehouden op naam.
Wie rechten van deelneming van een Belgisch gemeenschappelijk beleggingsfonds zelf ook aanhoudt op een effectenrekening, riskeert dus tweemaal belast te worden (op voorwaarde dat op zijn persoonlijke effectenrekening -eventueel als co-titularis- gemiddeld meer dan 1 miljoen euro aan financiële instrumenten staat).
Naar analogie met de taks ter vergoeding van de successierechten bij VZW’s, kan men zich ook hier bovendien de vraag stellen of er geen verboden dubbele belasting op ICB’s is, aangezien zij reeds onderworpen zijn aan de jaarlijkse taks op de collectieve beleggingsinstellingen op (een deel van) hun vermogen (art. 201/20 WDRT).
6. Effect op pensioenopbouw
Ook Belgische pensioenspaarfondsen, die gemeenschappelijke beleggingsfondsen zijn, riskeren bijgevolg onder deze nieuwe taks te vallen. Gelet op hun juridische kwalificatie van onverdeeldheid, beheren zij juridisch ook voor rekening van de pensioenspaarders in het fonds. Deze taks zou worden betaald van de tegoeden op de effectenrekening van het fonds en zal de inventariswaarde van de deelneming jaarlijkse met 0,15 % doen verminderen. Deze taks zal bijgevolg automatisch doorgerekend worden aan de pensioenspaarders en daardoor hun pensioenreserves aantasten. Dit laatste ongeacht het feit dat de totale waarde van de belegging per individuele spaarder ver onder de grens van € 1.000.000 zal liggen.
Dit laatste geldt ook voor een werkgever die een aanvullende pensioenopbouw in tweede pijler onderschreven heeft bij een verzekeraar onder de vorm van een tak 23-contract. In de memorie van toelichting wordt immers gesteld dat een tak 23-verzekering onder de toepassing van de taks valt, omdat een tak 23 - volgens de regering - een volledig substituut zou uitmaken van een direct aangehouden effectenrekening. Vraag is hier opnieuw of – op grond van deze redenering - de aanvullende pensioenopbouw bij de verzekeraar onderworpen zal worden aan de taks, hetgeen een nefaste invloed zal hebben op de pensioenreserves van de aangesloten werknemers.
Wat bepaalde tak 23-contracten betreft, kan men zich bovendien de vraag stellen of er in hoofde van de verzekeringsonderneming geen verboden dubbele belasting is, aangezien zij reeds voor (een deel van) hun vermogen onderworpen zijn aan de jaarlijkse taks op de verzekerings-ondernemingen (art. 201/29 e.v. WDRT).
7. Quid tak 27 contracten?
Ten slotte kan verwezen worden naar de zogenaamde tak 27-contracten die pensioenfondsen bij een verzekeraar afsluiten in het kader van het collectief beheer van pensioenfondsen. Ook in die gevallen zal de effectenrekening in bepaalde gevallen door de verzekeraar niet voor eigen rekening worden aangehouden, maar voor rekening van het pensioenfonds. Hoewel deze laatste in principe ook voor vrijstelling in aanmerking komt indien zij zelf een effectenrekening aanhoudt, is dit op grond van de huidige tekst niet het geval indien de effectenrekening voor haar rekening wordt aangehouden door de verzekeraar. Opnieuw zou dit een aantasting zijn van de pensioenopbouw van de aangeslotenen bij het pensioenfonds.
Gelet op het voorgaande, is het duidelijk dat de taks zoals hij nu voorligt, een belangrijke (negatieve) invloed heeft op de pensioenopbouw in de tweede en derde pijler van heel wat Belgen.
8. Verruiming van het materieel toepassingsgebied voor de berekening van de € 1.000.000 grens en de belastbare basis
De nieuwe taks viseert de effectenrekeningen op zich waarop meer dan 1 miljoen euro aan belastbare financiële instrumenten staan. Zoals onder de vernietigde taks wordt er ook geen echte definitie gegeven van het begrip “effectenrekening” voor de toepassing van deze taks.
Opmerkelijk is dat men onderworpen is indien de gemiddelde waarde van de financiële instrumenten op een effectenrekening meer dan € 1.000.000 euro bedraagt, maar dat nergens wordt bepaald hoe deze waarde moet bepaald worden. Dit in tegenstelling tot de vernietigde taks, waar deze waarderingsregels precies opgesomd werden in het inmiddels vernietigd artikel 152, 10° WDRT.
Voortaan zijn alle financiële producten op een effectenrekening belastbaar. Onder de oude taks werd in de wet uitdrukkelijk verwezen naar bepaalde financiële instrumenten (vernietigd artikel 152, 2° WDRT). Onder de nieuwe regeling wordt in het voorontwerp niet meer uitdrukkelijk naar een opsomming verwezen, maar stelt men dat onder belastbare financiële instrumenten begrepen moeten worden “alle financiële instrumenten die worden aangehouden op een effectenrekening.”
9. Quid cash?
De vraag rijst hier of het aanhouden van cashposities of liquiditeiten meegeteld moet worden om te bepalen of de grens van € 1.000.000 overschreden wordt en zij ook mee deel uitmaken van de belastbare basis van de nieuwe taks.
Vooreerst kan het antwoord hierop afhangen van de manier van boeking van de cash bij de financiële instelling. Bij sommige financiële instellingen worden de cashposities niet op de effectenrekening aangehouden, maar op een aparte zichtrekening. In deze hypothese kan er uiteraard geen sprake zijn dat de cash tot de belastbare basis behoort. Tenzij eventueel bij toepassing van de nieuwe antimisbruikbepaling. Bij andere financiële instellingen wordt de cashpositie dan weer aangehouden op de effectenrekening zelf. In dat geval rijst terecht de vraag of deze liquiditeiten ook ‘financiële instrumenten’ zijn.
Ter zake kan men zich baseren op de definitie van “financieel instrument” in artikel 2, 1° van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten. De memorie van toelichting is daarover echter niet duidelijk. Zij stelt dat ‘onder meer’ alle financiële instrumenten beoogd worden die zijn vermeld in voormeld artikel 2, 1° van de wet van 2 augustus 2002. Ook ‘geldmarktinstrumenten’ vallen onder het begrip van financieel instrument in de zin van dat artikel 2, 1°. Liquiditeiten lijken ons echter niet gerangschikt te kunnen worden onder ‘geldmarktinstrumenten’. Onder dit laatste begrip worden immers alle categorieën instrumenten begrepen die gewoonlijk op de geldmarkt worden verhandeld, zoals schatkistpapier, depositocertificaten en commercial paper, betaalinstrumenten uitgezonderd (artikel 2, 32° wet 2 augustus 2002). Het lijkt ons verdedigbaar dat cash geen verhandelbaar geldmarktinstrument is maar eerder een ‘betaalmiddel’. En dit lijkt niet onder het begrip van financieel instrument te vallen.
Dat cash niet onder het begrip ‘financiële instrumenten’ valt, kan ook afgeleid worden uit de memorie van toelichting waarin gesteld wordt dat aanhouden van liquide middelen een alternatieve beleggingsoptie is die ertoe kan leiden dat de totale (belastbare) waarde onder de € 1.000.000 kan zakken en de taks vermeden kan worden.
10. Grondwettelijkheidstoets en andere vermogensbestanddelen?
Hoewel men halsstarrig vermijdt dit expliciet te vermelden, lijkt deze taks opnieuw bedoeld om de grote vermogens te doen bijdragen. Dit blijkt onder meer uit het regeerakkoord (“de overheid zal streven naar een eerlijke bijdrage van die personen die de grootste draagkracht hebben om bij te dragen, met respect voor het ondernemerschap”) en uit de memorie van toelichting (“de taks wordt op die manier de zichtbare bijdrage van de personen die de grootste draagkracht hebben”). Opnieuw kan de vraag gesteld worden waarom enkel effectenrekeningen worden geviseerd door een vermogensbelasting, en niet andere elementen van het vermogen, gelet op voormelde doelstelling.
Er zijn minstens drie redenen waarom deze nieuwe taks in feite een vermogensbelasting is:
- Vooreerst wordt er in de memorie van toelichting bij de artikelen 17 en 18 verklaard dat de taks een zichtbare bijdrage is van de personen die de grootste ‘draagkracht’ hebben, gelet op de minimumwaarde van € 1.000.000,01.
- Vervolgens blijkt dit ook uit het feit dat niet-inwoners in bepaalde gevallen niet onderworpen zijn aan deze taks indien zij een effectenrekening in België aanhouden. Een uitzondering wordt namelijk gemaakt voor inwoners van een staat waarmee België een dubbelbelastingverdrag heeft afgesloten waarin ook een artikel vervat zit dat de heffingsbevoegdheid over een bestanddeel van het vermogen toekent aan de woonstaat (en dus niet aan België).
- Tenslotte wordt in de aanhef van de memorie van toelichting uitdrukkelijk gesteld dat deze nieuwe taks een “abonnementstaks” is waarvan er meerdere zijn opgenomen in het wetboek diverse rechten en taksen.
In het verleden heeft het hof van beroep te Brussel al meermaals geoordeeld dat een andere abonnementstaks uit het WDRT (met name de jaarlijkse taks op collectieve beleggingsinstellingen) een vermogensbelasting is in de zin van het dubbelbelastingverdrag met Luxemburg en Nederland (zie bv. Brussel 29 november 2018 en Brussel 26 maart 2019).
Zoals onder de vernietigde taks, blijft men ook hier in gebreke om met objectieve redenen te verantwoorden waarom enkel belastingplichtigen met een effectenrekening deze ‘solidariteitsbijdrage’ moeten betalen.
11. Grondwettelijkheidstoets en de grens van € 1.000.000
Gelet op voormelde, is ook de grens van 1.000.000 EUR mogelijks willekeurig. Uit de memorie van toelichting blijkt dat de nieuwe taks “een jaarlijkse belasting is op het aanhouden van een effectenrekening”. Nochtans lijkt de taks vanuit die optiek vaak inconsistent.
Dit laatste is bijvoorbeeld het geval wanneer iemand verschillende effectenrekeningen aanhoudt, die elk minder dan € 1.000.000 bedragen. Iemand heeft bv. 5 effectenrekeningen van € 800.000. De taks is dan niet verschuldigd. Indien hij deze tegoeden op één effectenrekeningen zou aanhouden, zou hij hierop € 4.000.000 aanhouden en in elk geval onderworpen zijn aan de taks. Door het feit dat hij 5 effectenrekeningen aanhoudt is hij echter niet onderworpen. Hieruit blijkt dat het aanhouden van méér effectenrekeningen minder zwaar belast worden dan het aanhouden van minder effectenrekeningen, hoewel het vermogen identiek is. Dit laatste is toch bijzonder cynisch vanuit de doelstelling om het aanhouden van een effectenrekening te belasten. Bovendien speelt daar dan ook nog het effect van de antimisbruikbepaling die van toepassing is vanaf 30 oktober 2020.
12. Bestemming van de “belasting”
80,1% van de taks wordt toegewezen aan “RSZ-Globaal Beheer”, en 19,9% aan het Fonds voor het financieel evenwicht in het sociaal statuut der zelfstandigen. De opbrengst van de taks zal dus worden aangewend ter financiering van de sociale zekerheid. In die optiek zou men zich de vraag kunnen stellen of de taks Europeesrechtelijk niet als een sociale zekerheidsbijdrage kwalificeert, waarop Verordening nr. 883/2004 van toepassing is. Dit zou tot gevolg hebben dat de Belgische Staat, bij de heffing van de taks, ook rekening moet houden met het sociaal statuut van de titularis van de effectenrekening. Op grond van de Verordening mag immers slechts één staat sociale bijdragen heffen, en kan België geen bijdrage vragen aan personen die niet onderworpen zijn aan de Belgische sociale zekerheid. Hiermee gaat de inherente complexiteit van de taks uiteraard crescendo.
***
Het is duidelijk dat in het kader van de nieuwe taks op de effectenrekeningen nog heel wat vragen rijzen. Hopelijk wordt één en ander uitgeklaard, bij voorkeur op een wijze die conform het Europees en grondwettelijk recht is. De Raad van State zal binnenkort alvast haar visie geven over de conformiteit met de grondwet.
Gerd D. GOYVAERTS - Partner (gerdd.goyvaerts@tiberghien.com)
Dirk COVELIERS - Counsel (dirk.coveliers@tiberghien.com)
Bart DE COCK - Counsel (bart.decock@tiberghien.com)
1 Zie de eerdere rechtspraak van het Grondwettelijk Hof inzake de “Turteltaks” (zie GwH 22 juni 2017, nr. 83/2017)