Waar gaat het concreet om?
Een dividend van 100 EUR uitgekeerd door een in Frankrijk gevestigde vennootschap aan een Belgische rijksinwoner-natuurlijke persoon wordt in Frankrijk onderworpen aan een roerende voorheffing van 12,8% (vóór 2018 bedroeg het tarief 15% op grond van het Frans-Belgische dubbelbelastingverdrag). Daarna wordt het nettobedrag na de Franse belasting van 87,2 EUR (voorheen 85 EUR) in België (sinds 2017) onderworpen aan een belasting van 30%, die ofwel wordt geheven via een (bevrijdende) roerende voorheffing, ofwel via de belastingaangifte inzake personenbelasting.
Het netto-inkomen na belastingen bedraagt aldus 61,04 EUR (voorheen 59,5 EUR).
Belastingplichtigen proberen al jaren deze juridische dubbele belasting aan te vechten, met name op basis van argumenten gebaseerd op het dubbelbelastingverdrag tussen België en Frankrijk.
Dubbele belasting in strijd met het Frans-Belgische verdrag!
Artikel 15, § 1 van het verdrag kent de bevoegdheid tot belastingheffing toe aan België als woonstaat van de aandeelhouder. Frankrijk behoudt echter het recht om deze dividenden te onderwerpen aan een (bron)belasting, waarvan het tarief krachtens artikel 15, § 2 van het verdrag niet hoger mag zijn dan 15%.
Het verdrag bepaalt dat deze dubbele belastingheffing wordt voorkomen door het verlenen van een belastingkrediet, het zogenaamde "forfaitaire gedeelte van buitenlandse belasting " ("FBB"). Volgens het verdrag wordt het voordeel van het FBB toegekend (i) "onder de door de Belgische wetgeving vastgestelde voorwaarden" en (ii) "zonder dat bedoeld gedeelte minder dan 15 pct. van het evenvermelde nettobedrag mag belopen".
Het probleem ontstond toen België eenzijdig de mogelijkheid om het FBB te verrekenen, wijzigde. Sedert 1988 is de mogelijkheid om het FBB voor natuurlijke personen te verrekenen met name voorbehouden aan personen die de activa die roerende inkomsten genereren, hebben aangewend in het kader van hun beroepsactiviteit.
Sindsdien acht de Belgische belastingadministratie zich gerechtigd om dividenden van Franse oorsprong te belasten zonder FBB-verrekening toe te kennen indien de nieuwe voorwaarden opgelegd door de Belgische wetgeving niet zijn voldaan.
In een arrest van 16 juni 2017 had het Hof van Cassatie dit administratieve standpunt voor het eerst verworpen en besloten dat uit de verdragstekst (die voorrang heeft op het Belgische interne recht) volgt dat België en Frankrijk hebben willen bepalen dat, ongeacht de door de Belgische wetgeving vastgestelde of vast te stellen voorwaarden voor het belastingkrediet, het tarief van dit belastingkrediet ten minste 15% van het dividend na aftrek van de Franse roerende voorheffing moest bedragen.
De zaak werd doorverwezen naar het Hof van Beroep te Antwerpen. Deze laatste heeft op 17 december 2019 uitspraak gedaan en het standpunt van het Hof van Cassatie van 16 juni 2017 herbevestigd. Intussen was ook het Hof van Beroep van Brussel in een arrest van 20 september 2018 tot dezelfde conclusie gekomen. De Belgische belastingadministratie weigert echter nog steeds het bovenvermelde belastingkrediet toe te kennen, ondanks de gevelde arresten, en heeft inmiddels zelfs een (nieuw) cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het Hof van Beroep van Brussel van 20 september 2018.
Concreet blijkt uit voormelde rechtspraak dat België verplicht is een belastingkrediet toe te kennen dat gelijk is aan 15% van het belastbare dividend na belastingheffing in Frankrijk, of nog, een belastingkrediet van 13,08 EUR op basis van bovenstaand voorbeeld (of 12,75 EUR voor dividenden daterend van vóór 2018).
2016 | 2017 | Sinds 2018 | |
---|---|---|---|
Bruto Frans dividend | 100€ | 100€ | 100€ |
Franse belastingheffing (beperkt tot max. 15% op basis van het Verdrag) | 15% | 15% | 12,8% |
Interimdividend | 85€ | 85€ | 87,2€ |
Belgische belastingheffing Volgens het standpunt van de fiscale administratie Volgens de rechtspraak Hetzij een verschil ten voordele van de belastingplichtige van |
27% 62,05€ 74,08€ 12,75€ |
30% 59,5€ 72,25€ 12,75€ |
30% 61,04€ 74,12€ 13,08€ |
Wat kunnen de betrokken belastingplichtigen doen?
Belastingplichtigen die met dit probleem worden geconfronteerd, kunnen – om hun rechten te vrijwaren – ofwel binnen een termijn van vijf jaar te rekenen vanaf 1 januari van het jaar waarin de belasting werd gevestigd bij de fiscale administratie een verzoek tot ambtshalve ontheffing in de personenbelasting (PB) indienen, ofwel binnen een termijn van zes maanden vanaf de ontvangst van hun aanslagbiljet bezwaar aantekenen (afhankelijk van hun concrete situatie).
Wij kunnen u hierin bijstaan.
Emilie Van Goidsenhoven - Counsel (emilie.vangoidsenhoven@tiberghien.com)
Vincent Vercauteren - Counsel (vincent.vercauteren@tiberghien.com)
Olivia Herbert - Associate (olivia.herbert@tiberghien.com)